Vanaf de prehistorie zijn de bewoners van de Japanse eilanden zich bewust geweest van een bovennatuurlijke wereld. De voorstelling van het bovennatuurlijke was echter nog zeer onderontwikkeld tot en met de zesde eeuw na Christus. Pas wanneer culturele invloeden als het Boeddhisme en Chinese religieuze stromingen in de zesde eeuw vanaf het Aziatische continent beginnen over te waaien ontstaat enige ordening in het Japanse religieuze systeem. Beroemde voorbeelden hiervan zijn de Kojiki (712 n. Chr.) en de Nihonshoki (720 n. Chr.). Dit zijn lijvige kronieken die een arsenaal aan kami omschrijven die de Japanse eilanden en het Japanse volk hebben geschapen. In twee artikelen definieer ik de mandala en licht ik toe hoe deze in Japan wordt gebruikt. Ook behandel ik de veranderingen in functie die deze na zijn introductie in Japan heeft ondergaan.
De kami zijn hogere machten die zich zowel in de vorm van objecten als bergen en stenen als in de vorm van godheden kunnen manifesteren. De nieuwe culturele stromingen maken niet alleen het optekenen van een al dan niet mythische historie mogelijk maar ook weergave van de godenwereld. Onder andere de via de Chinese cultuur uit India overgeleverde mandala voorzag in de mogelijkheid om het Japanse godenpantheon systematisch te kunnen weergeven.
Het Sanskriet woord mandala is te ontleden in twee delen. Het deel ‘la’ kan het best vertaald worden met cirkel, schijf of gezegend centrum terwijl ‘mand’ afbakenen betekent. Zo kan de mandala omschreven worden als een kaart die op microniveau de Boeddhistische kosmos illustreert, de relaties van goddelijke machten die binnen deze kosmos actief zijn weergeeft en een ruimte afbakent waarbinnen men doormiddel van oefening verlichting bereikt. Mandala worden aan een tempelmuur of andere gewijde plaats bevestigd ter verering, gebruikt in rituelen, of fungeren als routekaart voor meditatie. De in Japan veelgebruikte esoterische Mandala werd in de vroege negende eeuw door de Japanse monnik Kūkai (774 – 835 n. Chr.) geïntroduceerd vanuit China. Deze Mandala zijn gewoonlijk opgebouwd uit een aantal bovenwereldlijke Koninklijke hoven die in symmetrische rechthoekige en cirkelvormige configuraties rond een centraal hof zijn gerangschikt. De godheid die in het centrale hof zit symboliseert de scheppende kracht van het universum. In de hoven rondom deze centrale figuur heeft een keur aan zowel serene als vertoornde godheden plaats. Deze godheden zijn allen manifestaties van de scheppende kracht in het midden.
Vanuit deze schematische esoterische mandala ontwikkelt zich in de elfde eeuw door Chinese invloeden het genre van de hensōzu (letterlijk verhalend plaatje). Deze hensōzu borduren voort op de mandala, maar hebben een verhalend karakter dat ontbreekt in de mandala zoals Kukai die introduceerde. Deze taferelen geven vaak Boeddhistische verhalen weer. Met name het Jōdō (het westelijk paradijs van de boeddha Amida) wordt weergegeven, waarin volgelingen van Amida naar diens preken luisteren. Deze mandala houden vaak wel nog de geometrische rangschikking van de esoterische mandala van een centrale scheppende godheid met daar omheen godheden die een manifestatie van deze godheid zijn aan. Hoewel de overgang van een abstracte mandala naar een mandala met een meer verhalend karakter typisch Japans te noemen is, zijn de afgebeelde figuren en locaties vaak nog geënt op continentale voorbeelden. In het volgende deel van deze serie ga ik nader in op de zogenaamde Kasuga mandala. Deze mandala laat continentale voorbeelden met Japanse beeldspraak versmelten. We zullen dan ook zien dat een dergelijke versmelting veel voordelen biedt voor Japanse gelovigen.
Lees hier deel 2!
10 september 2013