De samurai spreekt al eeuwen tot de verbeelding. Niet alleen in Japan, maar ook in de rest van de wereld. De samurai is een iconisch figuur geworden, van bijna mythische proporties. Dat is ook niet gek als je kijkt naar de Japanse geschiedenis. Deze krijgers hebben namelijk maar liefst ruim 700 jaar lang de dienst uitgemaakt in Japan en genoten lange tijd hoog aanzien en sociale status.
In Japanmuseum SieboldHuis is nog tot en met 27 mei de tentoonstelling ‘De gemaskerde krijger. Het strijdtoneel van de samurai’ te zien.
Samurai waren een elite-krijgersklasse in Japan van grofweg begin 12e eeuw tot halverwege de 19e eeuw. Het ontstaan van de samurai gaat terug tot de Heian-periode (794-1185). Toen werd de militaire dienstplicht afgeschaft. In het oude systeem waren er plaatselijke legereenheden. Nu werden er milities ingezet. Dit kondei-systeem hield in dat groepen professionele, lokale krijgers, afkomstig uit lagere ambtelijke families, nu de orde bewaakten. Deze krijgers werden ook wel samurai genoemd. Die term stamt af van het werkwoord: saburau (‘dienen’). Samurai betekent letterlijk ‘hij die dient.’ Zij dienden de hofadel als militairen en hadden dus een beschermende functie. Maar ze werden ook ingezet om belastingen te innen bij de bevolking. Enigszins vergelijkbaar dus met het Westerse feodale systeem van leenheer-leenman.
De adel had in Japan tot dan toe de macht, maar de samurai wisten als bedreven militaire krijgers de macht te grijpen. Daarbij gold het recht van de sterkste: de eerste militaire regering – een shōgunaat – van Japan werd in 1192 in Kamakura gesticht door Minamoto no Yoritomo. Hij was de eerste militaire leider van Japan; de shōgun. Het markeerde het begin van een samurai-machtsperiode van 700 jaar, al was ook sprake van een eeuwen durende burgeroorlog: toen was er wel een shogunaat, maar die had niet de daadwerkelijke macht in handen. In deze Sengoku-jidai (1467-1603), letterlijk ‘de periode van vechtende staten’, gingen alle krijgsheren – daimyō – die op dat moment aparte provincies besturen, met elkaar op de vuist. Of beter gezegd, trokken het slagveld op.
Tokugawa-shōgunaat
Uiteindelijk bleven er in de 16e eeuw drie krijgsheren over, die worden gezien als de herenigers van Japan: Oda Nobunaga, Toyotomi Hideyoshi en Tokugawa Ieyasu. Na de dood van Nobunaga en Toyotomi kreeg Tokugawa het aan de stok met Toyotomi Hideyori, wat uiteindelijk leidde tot de slag bij Sekigahara in 1600. De Tokugawa-clan won deze strijd, en Tokugawa Ieyasu stichtte het Tokugawa-shōgunaat. Japan ging een periode van eeuwenlange vrede tegemoet, maar ook van militaire dictatuur. Deze periode wordt ook wel de Edo-periode (1603-1868) genoemd, naar de hoofstad destijds (het huidige Tokyo) waar ook het shogunaat was gevestigd.
Om een tweede burgeroorlog te vermijden werd met allerlei regels strakke controle gehouden door het shōgunaat. Daimyō werden verplicht om twee residenties te hebben: één in Edo (Tokyo), één in het eigen domein. De krijgsheren werden niet alleen financieel verzwakt, maar moesten ook hun familie in de hoofdstad achterlaten als een soort gijzelaars, waardoor ze niet in opstand konden komen. Het was ook in deze periode dat de samenleving in een kastenstelsel werd opgedeeld: het zogehete shi-nō-kō-shō systeem. Van hoog naar laag:
- samurai (侍 shi);
- boeren (農 nō);
- ambachtslieden(工 kō) en
- handelaars (商 shō).
De samurai kreeg nu ook nieuwe privileges: als enige mocht hij zwaarden (in de regel twee) dragen, en ook mensen van een lagere klasse zonder pardon van het leven beroven, als hij dit juist achtte (bijvoorbeeld als hij zich beledigd voelde). Ook werd zijn positie vanaf nu erfelijk bepaald, waardoor de standen meer vast kwamen te liggen. Omdat ze niet meer hoefden te vechten, ontwikkelde de samurai-cultuur zich ook verder en gingen krijgers zich meer richten op bijvoorbeeld het Nō-theater.
Rōnin en ambtenaren
Sommige samurai hadden het nu goed voor elkaar, maar voor velen was de werkelijkheid ook bitter. Omdat er niet veel meer te vechten was en veel daimyō ook werden weggebonjourd door de Tokugawa-regering, werden veel samurai ambtenaren. Anderen kozen voor een bestaan als rōnin: samurai zonder meester. Rōnin leidden vaak een zwervend en zwaar bestaan en vielen buiten het klassensysteem. Daardoor werden ze vaak gezien als buitenbeentjes, outcasts – chori – of ook wel hinin genoemd (‘niet menselijk’ oftewel beestachtig). Onder de chori vielen bijvoorbeeld mensen met slechte beroepen zoals lijkengravers en sandaalmakers, maar ook bedelaars, hoeren en gangsters. Deze leefden vaak samen in ghetto’s.
Het definitieve einde van de samurai kwam aan het begin van de Meiji-periode (1868-1912). Japan, eeuwenlang gesloten voor het westen, werd toen geforceerd geopend door en voor de buitenwereld. Het Tokugawa-shogunaat werd opgeheven door opstandige samurai, die de macht weer bij de keizer legden. Krijgsheren (daimyō) heersten eerst over stukjes land – zogenoemde han -, maar dit systeem werd afgeschaft en zo verloren de daimyō al hun macht. In plaats daarvan kwamen prefecturen, met een gouverneur die de leiding had. De samurai werden vervangen door een leger, naar Westers voorbeeld. Ze verloren dus hun functie. Daarnaast werd het dragen van zwaarden al snel verboden.
Samurai mogen dan wel niet meer bestaan, maar de krijgers en hun cultuur blijven wereldwijd mensen fascineren.
24 mei 2018